Spanje ontvangt elk jaar tientallen miljoenen toeristen. Ze gaan naar Barcelona, Madrid, Valencia, Sevilla, Granada en andere mooie steden. Terecht, want die zijn stuk voor stuk de moeite waard. Het leeuwendeel spoedt zich echter naar de costa’s aan de Middellandse Zee, waar je ’s zomers over de hoofden kunt lopen. Probeer bij Benidorm, Torremolinos of Salou dan maar eens een rustig plekje op het strand te vinden waar je je handdoek kunt neerleggen. Veel van die stranden aan de costa’s vallen trouwens behoorlijk tegen. Fantasieloze appartementencomplexen, troebel water, slappe golfjes, laffe sangria en vette en véél te zoute paella die je je hond nog niet zou voeren.
Maar het kan ook anders. Afgelopen zomer was ik in een deel van Spanje dat vanwege de kans op regenbuien ver onder de radar van de gemiddelde vakantieganger blijft: Galicië. Een eigenzinnige regio in het noordwestelijkste hoekje van het Europese continent, aan de Atlantische Oceaan, voornamelijk bekend van bedevaartsoord Santiago de Compostella. Ik kende Galicië niet, maar het weer viel enorm mee en de regio bleek over een prachtige, grillige kust te beschikken, vol met zeeinhammen, baaien, eilandjes, kliffen, rotspartijen én witte stranden. Je kunt er prachtig wandelen, de Atlantische branding is stevig en het water helder. De schelp- en schaaldieren die er volop gekweekt en gevangen worden zijn goedkoop en geweldig goed. De Galicische mosselen bijvoorbeeld bevielen me beter dan de Zeeuwse. En dan maken de Galiciërs ook nog heerlijke, knisperend-ziltige witte wijnen van de albariñodruif, die het uitstekend doen bij al die zeevruchten.